maandag 25 juni 2012

4. Opinieonderzoek - Een meerderheid van 69,5% van de Belgen is voorstander van verblijfsco-ouderschap

Een meerderheid van 69,5% van de Belgen is voorstander van verblijfsco-ouderschap
Bron: België - Le Soir - nc - Voorpagina (Pagina 1) – Vertaling uit Frans door P. Tromp - Maandag 25 juni 2012

Uit een representatief opinieonderzoek voor het Franstalige Belgische tijdschrift Filiatio, blijkt dat zeven op de tien Belgen voorstander is van verblijfsco-ouderschap of gelijk gedeeld verblijf van het kind in de huizen van beide gescheiden ouders. Deze vorm van zorgverdeling geniet voor de Belgen veruit de voorkeur boven die van het hoofdverblijf bij een van de ouders gecombineerd met een weekendverblijf per twee weken bij de andere ouder (15,2%) of de zgn. "5/9"-zorgverdeling, waarbij het kind na de scheiding vijf dagen bij de ene ouder en negen dagen bij de andere ouder verblijft (5,2%).

Een duidelijk verschil werd daarbij waargenomen tussen de beide taalgemeenschappen in België: Verblijfsco-ouderschap en gelijk gedeeld verblijf bij gezamenlijk gezag is populairder bij de Vlamingen (81,2%) dan bij de Franstaligen (54,5%). "De sociaal-economische factor moet hier een rol spelen”, analyseert prof. Yves-Henri Leleu, een specialist in familierecht van de Universiteit van Luik (ULg). “Verblijfsco-ouderschap of gelijk verdeeld verblijf is uiteraard duurder: er zijn twee huizen nodig, twee auto's, enz.. En de “noordelijke landen” zijn meer geëmancipeerd. Tot slot zijn er zeker ook meer gezinsondersteunende diensten (crèches, kinderdagverblijven, ...) beschikbaar aan de Vlaamse kant." 

Onze informatie P.7

Echtscheiding: Verblijfsco-ouderschap is populair in België
Bron: België - Le Soir - DORZEE, HUGH - Pagina 7 - Vertaling uit Frans door P. Tromp - Maandag 25 juni 2012

Gezinnen - Een representatief opinieonderzoek in opdracht van « Filiatio », bevestigt de populariteit van verblijfsco-ouderschap onder de Belgen

Wanneer een paar scheidt, wie draagt er dan de zorg voor de kinderen? Mama, of papa, of allebei? De overgrote meerderheid van de Belgen blijkt voorstander te zijn van een “gelijk verdeelde zorg en verblijf" (zgn. bilocatie of verblijfsco-ouderschap) van de kinderen bij beide ouders.

Volgens een onderzoek uitgevoerd door AEGIS / Deep Blue, in opdracht van het tijdschrift Filiatio (1), zijn bijna zeven op de tien respondenten (69, 5%) voorstander van een egalitaire accommodatie of verblijfsco-ouderschap.

Dit geniet voor de Belgen verre de voorkeur boven een zorgregeling met het hoofdverblijf van de kinderen bij een van de ouders gecombineerd met een weekendverblijf per twee weken bij de andere ouder of de zgn. "5/9"-zorgverdeling, waarbij het kind na de scheiding vijf dagen bij de ene ouder en negen dagen bij de andere ouder verblijft (5,2%).

Er is echter een duidelijk verschil tussen noord / zuid: het verblijfsco-ouderschap of de bilocatie van de kinderen na de scheiding is populairder bij de Vlamingen (81,2%) dan bij de Franstaligen (54,5%). De redenen? "De sociaal-economische factor moet hier een rol spelen”, analyseert prof. Yves-Henri Leleu, een specialist in familierecht van de Universiteit van Luik (ULg). “Verblijfsco-ouderschap of gelijk verdeeld verblijf is uiteraard duurder: er zijn twee huizen nodig, twee auto's, enz.. En de “noordelijke landen” zijn meer geëmancipeerd. Tot slot zijn er zeker ook meer gezinsondersteunende diensten (crèches, kinderdagverblijven, ...) beschikbaar aan de Vlaamse kant. "

Een mening die wordt gedeeld door de auteurs van het onderzoek: "Men ziet ook een grotere professionele betrokkenheid en inzet in het familierecht in Vlaanderen. En, omgekeerd, een grotere weerstand aan de Franse kant ", zegt Celine Lefèvre van het tijdschrift Filiatio.

Het vermijden van conflicten"
Hoe dan ook, de uitkomsten van dit onderzoek zijn verassend. Het bevestigt dat er sprake is van een evolutie van de mentaliteit in België en in het buitenland (Frankrijk, Spanje, Italië...). Een ontwikkeling die ingezet is met de invoering van een nieuw wettelijk kader waarin - met de invoering van de wet van 14 september 2006 - rechters worden aangemoedigd om "prioriteit" te geven aan het verblijfsco-ouderschap van de kinderen na de scheiding. Tenzij dit "waarneembaar in strijd is met de belangen van het kind."
Om tot zijn besluit te komen, houdt de rechter rekening met verschillende criteria (de geografische afstand tussen de beide ouders, "ernstige (niet-)beschikbaarheid" van een van de ouders, de leeftijd van het kind, gebrek aan inzet en belangstelling of verwaarlozing van de zorg door een ouder). "De Belgische wet schrijft geen veralgemenisering of vaste formule voor het verblijfsco-ouderschap voor, maar benadrukt juist het bereiken van een overeenkomst tussen de beide ouders en het voorkomen van geschillen. En als geen van de beide ouders het daarmee eens is, dan zal de rechter ook niet ambtshalve een vaste regeling op leggen, "zegt professor Leleu.

Maar de trend is er: het "gedeelde verblijf" of verblijfsco-ouderschap wordt geleidelijk aan geaccepteerd. Dit niettegenstaande dat deze zorgregeling zowel zijn voordelen heeft (gelijkmatig handhaven van de banden van het kind met beide ouders; bieden van vrijheid aan de beide ouders ...), alsook zijn nadelen (instabiliteit en verplaatsingen voor het kind, de verplichting tot het "doubleren" van verblijfsfaciliteiten en voorzieningen ...), zoals blijkt uit een studie van de Universiteit van Luik (Casman, 2010).

Ook ‘lijken’ de parttime ouders een typisch profiel te hebben: 30-40 jaar, in vaste loondienst, hooggeschoold, beschikkend over flexibele werktijden, enz.

En in de praktijk?
We beschikken niet over data om objectief te kunnen vaststellen wat nu de rol is van rechterlijke beslissingen in het voordeel van deze vorm van verblijfsco-ouderschap en gedeelde zorg.

"In het algemeen”, voegt Celine Lefevre toe, “lijkt het erop dat het verblijfsco-ouderschap of de egalitaire accommodatie van de kinderen na de scheiding bij beide ouders is ondervertegenwoordigd in rechterlijke uitspraken. Er is dus sprake van een discrepantie en spanning tussen wat mensen in België vinden en datgene wat door rechters wordt toegepast in de Belgische rechtspraktijk. "
"Elk geval is specifiek”, tempert Professor Leleu. “Verblijfsco-ouderschap is niet altijd van toepassing. In sommige gevallen is het contra-geïndiceerd (geografische afstand tussen de ouders, spanningen tussen de ouders ...). Bovendien, vergt het veel van de dialoog tussen de ex-echtgenoten (medische follow up, sportactiviteiten...) "

In het onderzoek van Filiatio wordt ook gekeken naar andere aspecten van het gezinsleven (mening van het kind, de rol van het recht, juridische en gerechtelijke achterstanden en vertragingen ...), met inbegrip van bemiddeling. En ook hier is de conclusie duidelijk: meer dan zes op de tien Belgen (64%) is voorstander van het “verplicht opleggen van een bemiddeling aan scheidende ouders."

(1) Dit onderzoek werd uitgevoerd middels een telefonische enquête in maart 2012 op basis van een representatieve steekproef van 500 mensen in de leeftijd 18-70 jaar, met een foutenmarge van 4,4%. (www.filiatio.be)

69,5%
Dit is het percentage Belgen dat voorstander is van verbijfsco-ouderschap of "gelijk gedeelde zorg en verblijf" van de kinderen na een scheiding. Met sterke verschillen tussen de Vlaamse (81,2%) en de Franse (54,5%) gemeenschappen.


Origineel artikel in het Frans:

maandag 2 april 2012

3. Onderzoek naar angstontwikkeling bij kinderen en opvoedingsstijl van ouders (vaders èn moeders) - Susan Bögels e.a., UvA, April 2012

Nederlands onderzoek door Susan Bögels e.a. (UvA, April 2012) naar angstontwikkeling bij kinderen en opvoedingsstijl van ouders ::

Conclusie:
Bij basisschoolkinderen is een controlerende opvoedingsstijl van moeders sterker gerelateerd met minder angst, terwijl bij voortgezet-onderwijs-kinderen (adolescentie) een op kinderlijke autonomie georiënteerde opvoedingsstijl van vaders sterker gerelateerd is met minder angst. Kinderen lijken dus, wanneer ze jong zijn beter te varen bij een sturende en structurerende moeder en wanneer ze ouder zijn weer beter te varen bij een minder sturende en controlerende en meer op de kinderlijke autonomie en zelfstandigheid gerichte vader.

Zie:
Unique Roles of Mothering and Fathering in Child Anxiety; Moderation by Child’s Age and Gender
J Child Fam Stud, Marjolein Verhoeven, Susan M. Bögels and Corine C. van der Bruggen, 21(2), 331–343, April 2012
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC3304056

Abstract
We examined the associations between the parenting dimensions autonomy granting, over control, and rejection and children’s anxiety, in relation to parent and child gender and child age. Elementary school-aged children (n = 179, Mage = 10.27, SD = 1.30), adolescents (n = 127, Mage = 15.02, SD = 1.54) and both their parents completed questionnaires on parenting and children’s anxiety. Parenting was more strongly related to child anxiety in elementary school children than in adolescents. Maternal over control was uniquely related to elementary school-aged children’s anxiety whereas paternal over control was more important during adolescence. Opposite to our expectations, we found higher levels of parental autonomy granting to be related to higher levels of anxiety for younger elementary school-aged children (age < 10). For adolescents, the association between paternal over control and anxiety was stronger for older adolescents (age > 15), with higher levels of over control related to higher levels of anxiety. For both elementary school-aged children and adolescents, the associations between parenting and child anxiety did not differ as a function of the child’s gender. If we are to understand the associations between parenting and children’s anxiety, it is important to distinguish parental autonomy granting from parental over control and to consider the role of parent gender and the age of the child.

Keywords: Anxiety, Mothering, Fathering, Adolescence, Childhood

Dutch research on parenting style of dads and mums and anxiety development with children:

Conclusion:
Regarding anxiety, young primary school children seem to fare better with a controlling mum offering structure to the young child, while older secundary school children seem to fare better with an autonomy oriented dad offering independance and responsibility to the adolescent child.

zaterdag 1 juli 2006

5. Fatherhood, divorce and paternal care time :: Divorced fathers in reconstituted families do spend considerable more primary paternal care time (10-15% more time) with (their) children, ONLY IF AND WHEN their care also involves their own children


Fatherhood by shock: does marital separation bring about a more equal time allocation among parents?

University of Antwerp - Universiteit Antwerpen - Centre for Social Policy Herman Deleeck - Authors: Joris Ghysels and Lieve Cornelis - Research papers : 2006

Paper presented at the 28th Annual Conference on Time Use Research (Copenhagen, 16-18 August, 2006); Version 1: July 2006

Abstract

Despite government campaigning, a changing public perception of the contribution of fathers to childrearing and rising female employment rates, time use data continue to show a large gap between mothers' and fathers' childcare time. In this paper, we investigate if a (largely) exogenous demographic evolution, the rising rate of divorce, is likely to alter expectations on this issue. More specifically, we want to know if the fathers' share of active childcare raises following a separation. This is likely to be the case if they share custody with their ex-partner.

Yet, it is also possible that fathers call in other relatives, rely on childcare services to a large extent or transfer their responsibilities to a new partner as soon as possible. All the latter would result in a status quo, as far as the gendered division of childcare time is concerned.

With data from the 2004-2005 Flemish Families and Care Survey, we show that there exists indeed a difference in the gender time balance, depending on the family type of the male partner involved. More specifically, fathers who live in a reconstituted family with some of their biological children, are significantly more likely to share care tasks equally with their female partner than other fathers. Hence, the rise in marital separations may coincide with a more equal time allocation among parents.

JEL-codes: D13, J12, J13, J16
Themes: divorce, childcare time, gender, time allocation

1. Introduction

By the end of the twentieth century, female employment is widely considered to be self-evident. As a result, more families face the everyday challenge of combining both labour market duties, household chores and child care. This evolution has given way to a (somewhat slowly) changing public perception of the contribution of fathers to household work and childrearing. A ‘modern’ dad is expected to equally share the burden of all domestic responsibilities which were previously taken up by women according to traditional gender roles.

Furthermore, governments have responded to this new social constellation by introducing a set of measures to facilitate the combination of work and family (European Commission, 2005). Some of these actions (e.g. paternity leave and parental leave targeted at fathers) try to induce fathers to participate more in child raising.

However, despite government campaigning, a changing public perception of the contribution of fathers to childrearing and rising female employment rates, time use data continue to show a large gap between mothers’ and fathers’ childcare time (Stancanelli, 2003; Glorieux, Koelet, Moens, 2001; Robinson, 2003; Craig, 2006; Kalenkoski, Ribar, Stratton, 2005). Furthermore, over the past decades the rate of change of the gap was so small that it makes scholars remark that its closure is virtually out of sight.

Yet, another societal change of the past decades, the rising divorce rate, may offer prospects for faster change. In this paper, we investigate whether this (largely) exogenous demographic evolution is likely to alter expectations. More specifically, we want to know if the fathers’ share of active childcare raises following a separation. This is likely to be the case if they share custody with their ex-partner. Still, it is also possible that fathers call in other relatives, rely on childcare services to a large extent or transfer their responsibilities to a new partner as soon as possible. All the latter would result in a status quo, as far as the gendered division of childcare time is concerned.

Data for this analysis stem from the 2004-2005 Flemish Families and Care Survey, a survey with representative data on families with children below 16 in the Flemish region of Belgium. Before tackling the data, however, we go over results from previous research (section 2) and present some basic data about fathers’ experiences with divorce in Flanders (section 3). In section 4 we discuss the dataset in detail and elaborate the empirical analysis. We show the differences in care time according to a typology of fathers and confront this typology with other explanatory factors in a multivariate analysis. Section 5 concludes.

2. Previous research about parental care time

In the following paragraphs, we synthesize the most important findings of the relatively scarce literature on childcare time. Anxo, Flood and Kocoglu (2002) compare the time allocation of parents in France and Sweden. Their ‘double hurdle’ analyses of time diary data indicate that parents tend to spend less time on childcare when their children grow older, that lowly skilled parents tend to spend less time on childcare and that women tend to be more sensitive to all kinds of explanatory factors. Their analysis suggests, moreover, that institutions matter. Swedish fathers spend more time with their children than the French, but the French tend to compensate for the working time of the mothers while the Swedish do not. According to the authors this may be attributed to the Swedish combination of a wide offer of childcare services and extensive career flexibility regulations, which reinforces women’s relative power in marriage and allows for a considerable externalisation of the care burden.

Hallberg and Klevmarken (2003) focus on the childcare time of Swedish dual-earner couples. Their analysis of time diary data confirms the effect of the age of children. Furthermore, it shows that Swedish parents treat their partner’s childcare time as a complement to their own time rather than as a substitute.

Neuwirth (2004) analyses primary childcare activities from the 1992 Austrian time use survey. He finds that parents’ childcare time is mutually positively correlated, while being inversely related to the own job time. Moreover, Austrian women tend to compensate for their partner spending much time on his job, while men do not. This gender differential and the overall observation of the smaller responsiveness of men to observed variation in their household situation suggests that the male chauvinist model is still important in Austria. Furthermore, Neuwirth’s ‘two stage least squares’ analyses show clear links between the various time allocation decisions, which indicates Austrian parents’ need to accommodate privately for, say, an increase of their job time.

Deding and Lausten (2004) analyse time diary data of Danish couples, which they enriched with official register data. They compare market work with non-market work and differentiate between housework and childcare within the latter category. The results indicate that there exists a trade-off between market work and non-market work, but that childcare is relatively ‘untouchable’. If the time for non-market work is squeezed it is other categories of activities that shrink, not childcare. Moreover, the authors confirm the previously found positive association between male and female childcare time.

Kalenkoski, Ribar and Stratton (2005) differentiate between market work, primary childcare time and secondary childcare time and analyse British time diary data. As in the French and Swedish case, highly skilled parents tend to spend more time with their children and childcare time levels off as the children grow older. Interestingly, primary childcare time is concentrated among the youngest and secondary childcare time tends to rise somewhat with the age of the children before both categories disappear altogether. They also examine parents’ child care time among three family types: married, cohabiting and single-parent families. They find no differences between married and cohabiting partners with regard to time devoted to childcare and to market work, but single parents appear to spend more time on child care and less time on market work than other parents.

Paley (2005) considers the timing of parental childcare and includes both ‘active’ childcare time and ‘passive’ childcare time, conditional on the other parent not being actively caring at the same moment. She uses data from the 1997 time diary supplement of the US Panel Study on Income Dynamics. Paley observes how the job schedules of parents can effectively ‘force’ men to enhance their childcare time relative to other fathers. However, she also finds that mothers do not treat their partner’s increase as a substitute, but rather exhibit compensatory behaviour. In other words, when arriving home later than the father and the children, the mother will spend relatively more time with her children than other mothers. Among men, though, there is no such compensatory behaviour.

Ghysels (2004, 2005) analyses a 1997 ECHP-dataset of two-partner households in a simultaneous equations framework incorporating both childcare time and job time. His analyses show that childcare time is positively correlated among Danish, Belgian and Spanish parents. However, the simultaneous equations framework revealed no direct impact of a respondent’s job time on the own childcare time, nor his or her partner’s, except in Belgium. In Denmark and Spain the link between childcare and employment proved restricted to a one-way relationship with the amount of personal childcare determining one’s job choice.

Besides studies about parental childcare time in general, some researchers investigate childcare time spent by one of the parents. Kimmel and Connelly (2006) focus on time mothers spend with children because women tend to experience conflicts between market work and family responsibilities more intensely than men do. They estimate a simultaneous four-equation system using data from the 2003 American Time Use Survey. The results of their analysis show that mothers’ time with children does not respond to price or demographic changes as pure home production or leisure do. As a result, maternal childcare time should be considered a distinct time spending category, next to paid labour, leisure and pure household work production. Furthermore, Kimmel and Connelly (2006) notice important differences between time allocation on weekdays and during weekends. Therefore, a separate analysis of timebetween these types of days seems appropriate.

Stancanelli (2003) elaborates several regression analyses on ECHP-data [1] to investigate fathers’ care time. Her results show that time allocated by fathers to child care is responsive to their own hours of paid market work [2] (-) and to their spouses’ paid working hours (+). In addition, caring time by fathers is found to be positively related with employment in the public sector and with a high level of education of the spouse. Self-employed men appear to spend substantially less time caring for their children.

Apart from childcare time, several researchers examine time people spend on domestic work such as washing, cleaning, cooking meals, keeping the house in good order, etc. One of the main conclusions from this strand of the literature is that women still dedicate considerably more time to household chores than men, although the division of household work has become slightly more gender equal over the past decades – principally due to the fact that women do less now than they did before (Craig, 2006; Baxter, 2002; Stancanelli, 2003; Robinson, 2003).

A main societal evolution of the twentieth century, the increased divorce rate, might alter expectations on the balancing issue. During the various stages between a first and second marriage, men are likely to acquire some experience running a household on their own. This experience, as little as it can be, can be expected to lead divorced men to carry out more household duties in their second marriage (or cohabitation) than in their first marriage. This theoretical expectation is not immediately corroborated in the literature. Most studies find that remarried woman continue to do the bulk of housework (Demo & Acock, 1993; Pyke & Coltrane, 1996). Yet, Ishii-Kuntz and Coltrane (1992) observe that remarried husbands in the US bear slightly more household chores than husbands in their first marriage (National Survey of Families and Households (NSFH) 1987-88). This result suggests that the time men dedicate to household tasks has changed due to their experience of a divorce. In our data, we will investigate whether this finding holds for childcare time as well.

3. Fathers and divorce in Flanders

Recently, Belgium has become one of the European countries with the highest rate of divorce. [3] Statistics for Belgium show that two out of three couples who split up, have children. Furthermore, many of these children are found to be very young. Of all the children whose parents divorced in 2003 (about 40 000), nearly half was 12 years old or younger at the time of divorce.

From a social perspective, it is very interesting to examine what transformations with regard to family structure take place after a divorce. Lodewijckx (2005) investigated the living situation of all children in Flanders and found that 25% of Flemish children do not live with their biological parents. About 7% of Flemish children stay with one biological parent and his or her new partner. The vast majority of them live with their mother and a stepfather. When children stay with only one parent, it almost always concerns their mother (11% of all children have a single mother versus 1,6% who have single fathers). Moreover, the evolution of children’s living conditions differs depending on whether they stay with their mother or their father. One out of five divorced men [4] are part of a new family within four years after their divorce, as opposed to just one out of ten women (Corijn, 2005b). Therefore, children of single mothers are proportionally more likely to stay in a single-parent family for a long while.

Corijn (2005a and 2005b) investigated the marital situation of Flemish men and women four years after their divorce. She observed that after this time interval 12% of young men are single fathers. Other men have found a new partner and live together with children, who can either be their own children from a previous marriage, the children of their new partner or new children they join with their new partner.

Yet, in practice the children involved are generally not the father’s own children, because children of divorced couples usually stay with their mother. In Flanders, the mother is very often (nearly automatically) given custody over the children, even though the Belgian government has recently taken action to install residential co-parenting arrangements as the norm. Given the current practice, most divorced fathers have little opportunity to spend time with their own children. Moreover, there is no systematic registration of co-parenting arrangements, which renders it a difficult topic for empirical research.

4. An empirical analysis of paternal care time

The description of the current divorce situation in Flanders - as provided in the previous section - warrants a more precise definition of our research question. Most divorced men in Flanders do not experience a transitional period of single parenthood. At most they experience a type of partial single parenthood if they join custody with their ex-partner. For most fathers this is not even the case and their contacts with their children remain limited to (weekend) visits. Moreover, most divorced fathers quickly form a new family and, hence, have every opportunity to return to previous habits of unequal sharing of care time. Nevertheless, even without the actual experience of the full sole responsibility for a household with children, the divorce experience may lead to an increased involvement in care time and household chores. Divorced fathers may have come to value the relationship with their children more than they did before. Alternatively, they may also have come to recognise the importance of an equal sharing of household responsibilities for a lastingly successful relationship. Consequently, we will investigate whether fathers living together with a partner show a different involvement in care time, depending on the type of family they live in. For this analysis, we will use a new Flemish dataset, which we describe below.

4.1 Data from the FFCS
The Flemish Families and Care Survey (FFCS) was elaborated to provide data for a micro-distribution analysis and contains information on income sources, expenses, care needs, time use and the use of care services of families with children. It is coordinated by the Centre for Social Policy Herman Deleeck (University of Antwerp) in cooperation with the Flemish governmental organization Kind en Gezin [5] (Child and Family) and the Flemish Fund for the Social Integration of Disabled Persons (VLAFO) [6].

The research population consists of families with a least one child between 0 and 15 years old who reside in the Flemish region [7]. The sample is divided into four subsamples, representing four types of families. The largest group consists of young families with a least one child under three years. A second group is formed by ‘older’ families having at least one child between 3 and 15 years old. Apart from these two groups, who were randomly selected from the National Population Register, the sample is completed with two smaller subsamples, consisting of poor families and families having a disabled child. The subsamples were randomly selected from the client databases of Kind en Gezin and VLAFO respectively. For this paper, only the samples from the National Population Register are used.

The time use part of the FFCS refers to activities schedules to be filled by every parent in the household for two days (one weekday and one day of the weekend, activities on a quarterly basis), an employment matrix spanning a full week for every parent and a care schedule for every child of the household (for a full week, on the basis of a half hour). For the purpose of this paper, we could rely on 920 father’s activities schedules of a weekday and 937 father’s activities schedules of a Saturday or Sunday. These data were weighted to produce results representative of the full population of families with at least one child younger than sixteen years old.

4.2 Fathers and care time in the FFCS
As stated in the introduction to this section, we want to distinguish fathers on the basis of their marital history. In our dataset there is no retrospective data on marital history. However, detailed information is collected on the relationship between the various family members. Consequently, we can differentiate between three types of fathers.

The first type groups those fathers living with children who are biologically linked to both themselves and their spouses. These form the large majority of the Flemish population and account for 92% of our sample. The second largest group is constituted by fathers who live in a reconstituted family, but have a biological link with at least one child in the household (5% of the sample). Note that this can relate to the rare occasion of a father enjoying the custody of his child(ren) from a former relationship, but is more likely to have to do with offspring of the new relationship.

Moreover, it should be noted that we cannot distinguish between men who became father for the first time in the current relationship and fathers whose children from the previous relationship live with their ex-partner. Consequently, the relationship data allow no perfect delineation of the marital history of the fathers, but rather provide a cross-sectional view of the biological and other links between the parents and the children they take care of. Our final type of fathers refers to those who live in a reconstituted family without any children who are biologically linked to themselves (3%). Recall from section 3 that Flemish fathers tend to enter this type of situation quite quickly after their divorce. [8] Some, but not all, of them become fathers of the second type after a while

Before describing the dependent variable, it should finally be noted that our dataset is restricted to fathers living with a partner. There were only an insufficient number of observations of single fathers, not surprising given their minority position in Flemish society.


The dependent variable of our analysis is primary care time. Parents were invited to indicate any of six care activities (childcare, medical care, watching over the children, play and related activities, transport for the child, other care for own children) and other activities they combined with these care activities. Care time is counted as primary care if in a given quarter only care activities are reported or if care time is the only active act presented in the quarter (e.g. playing with the children and resting are jointly noted). In the case of active care activities marked jointly with active non-care activities, the care activities are counted proportional to the total number of activities mentioned (mostly one out of two, thus 0.5).

While primary care time is in the focus of our attention, it is not just the number of hours spent that is of interest for our analysis. More precisely we want to know the balance between the mother and the father as far as care time is concerned. Therefore, we will investigate two dependent variables: the amount of time spent by the father and the proportion of this time in the total parental care time (mother plus father).



Following the suggestion of Kimmel and Connelly (2006) and given the predominance of full time jobs among Flemish fathers, we additionally split our analysis between weekdays and days of the weekend. In Table 2 and Table 3, the average number of quarters of an hour fathers spend on primary care and fathers’ time as a proportion of total parental care time on weekdays and weekends are presented. First, we observe in the tables considerable differences between weekdays and days of the weekend. An average Flemish father spends 1h 56’ on primary care for his children on a typical weekday, while his care time rises to 3h 23’ on a Saturday or Sunday.

Furthermore, ANOVA-analyses indicate significant differences for both dependent variables between traditional fathers, fathers living in a reconstituted family with own children and fathers living in reconstituted families with stepchildren only.

On weekdays (see Table 2), fathers living in a reconstituted family with own children devote on average two hours and three quarters to care activities. Their contribution in total care time (44%) is higher than that of traditional fathers and men who are just stepfathers. Fathers living in traditional families spend about two hours daily on childcare activities, while men who are just stepfathers spend even half an hour less.

In weekends (see Table 3), traditional fathers appear to compensate for their lower effort during the week by nearly doubling their daily childcare time. Fathers who live in reconstituted families with own children spend a similar amount of childcare time (three and a half hours). The share of parental care time taken on by fathers increases, except for fathers of reconstituted families with stepchildren only. Reconstituted families where fathers have own children enjoy an equal distribution of childcare time between man and woman.

These bivariate results provide the basis for our empirical venture. They suggest that the hypothesized relationship between family type and paternal childcare may indeed be true. Yet, it remains to be seen whether this association hold true when controlled for the characteristics of the fathers involved. If not, it will prove to be nothing but spurious correlation.

4.3 An empirical assessment of the impact of the father typology
To validate the previous bivariate analysis we submitted the association to a multivariate test: an OLS estimate of fathers’ primary care time controlled for explanatory variables commonly used in time estimates (see section 2). We include fathers’ characteristics (age, educational level, family type, time spent in the labour market, whether self-employed or not), child characteristics (number and age) and the job type of the mother [9]

Table 4 lists the results for the information on care time on a typical day of the working week (Monday till Friday). Left in the table are the estimates for the amount of time of the father, on the right hand side we show estimates for the proportional contribution of the father, as compared to the total effort made by the father and mother together. [10]



For the total amount of time a Flemish father spends on primary care in weekdays (see Table 4), the marital history of himself or his spouse does not seem to matter. Crucial variables are the number and age of the children and the number of hours the father puts in his job. The latter has the obvious negative sign. If the father has a time-demanding job (more than 40 hours a week), he spends about one hour less on his children than fathers with a standard full-time job (3.6 quarters of an hour = 54’). Furthermore, the estimates show that fathers with more than one child spend relatively more time on their children, but there is no strong difference between two, three or more children. The age of the children, on the contrary, reveals a clear distinction. The younger children are, the more time fathers spend on their care. Interestingly, this effect also exists for school age children. On a typical week-day, a Flemish father invests three quarters of an hour more in primary care when his youngest child is in nursery or primary school than when his youngest is in secondary school (aged 13 to 15). [11]

Somewhat unexpectedly, the job time of the mother does not enter the equation. Apparently, fathers do not compensate for the time mothers spend in the labour market, at least not in a directly observable way. [12] At first sight, this can be interpreted as a sign of male chauvinism, but the proportions data we will discuss below show that the explanation is rather more complex.
Indeed, with the equal sharing of care tasks as the primary interest of our analysis, we cannot limit ourselves to an analysis of paternal care time only. The right hand pane of Table 4 is at least as important. It shows what makes fathers diverge from their average weekday contribution of 32 %. In the balance with their partner, some of the determinants of the total amount of time continue to bear weight. A time-demanding job reduces the proportional contribution of a father, much as a family of two or more children increases his proportional contribution.

Different from our earlier analysis of the total amount of time, the type of job of the female partner does explain much of the variance in the proportional contribution of the father. Compared with a wife without labour market responsibilities, a partner with a part-time job raises the father’s contribution with 12 % and a full-time job adds 23 %.

Another difference with the previous analysis, derives from the family type of the father. Compared with the large majority of fathers who live with their first spouse, a father who lives in a reconstituted family with a new spouse and his own children, caters for a larger proportion of the primary care time (+10%). [13] Moreover, the specific nature of the relationship with the children proves important, because fathers who join a mother and her children from a previous relationship, do not exhibit a rise in their care contribution and behave as ‘standard’ fathers.

The story of week-end care is slightly different, as shown in Table 5. First, job time is less important than during the working week, as could be expected. The type of job of the mother is not significant, neither for the total amount of time, nor for the proportions data. Nevertheless, a time-demanding job does have repercussions for the father on Saturdays and Sundays too. Yet, the effect is smaller than during the week and, moreover, has no proportions parallel, meaning that the partner of a father with a time-demanding job does not compensate for his reduction in care time during the weekend. The latter contrasts with her behaviour on weekdays, when the reduction in the care time of the father is (potentially [14]) compensated for by an increase of maternal care time (see Table 4).


On Saturdays and Sundays, also the number and age of the children have a different effect. In most families, the number of children is no longer important. Fathers spend an equal amount of time on their children irrespective of whether they live with one, two or three children. Only the minority of fathers with four or more children (about 6% of our sample) top the daily average with an additional 4.6 quarters of an hour (+ 1h 8’). More important than the number of children, however, is their age. The primary care that babies and toddlers require, is clearly different from the time needed by youngster in secondary school (+ 2h 15’). A similar, though smaller, difference can be observed between the latter and children in nursery and primary school (+ 1 h 31’). As noted in previous research, fathers tend to focus their attention, relatively speaking, on school-age children. This is the only age group that combines an increase in the amount with a rise in the proportion of paternal care time. This does not necessarily mean that over the weekend mothers spend less care time when having children in nursery and primary school, but in any case they do not parallel the increase in care time of their partners.

Finally, we return to the impact of the family type of the father. For our analysis of weekend care time, the latter provide the largest part of the explained variance. [16] As for weekdays, the family type does not alter the amount of care time of fathers, but it does influence the proportions. A father who forms a reconstituted family with own children caters for a considerably larger proportion of weekend care than a ‘standard’ father (+ 14%), while the contrary is true for a father with stepchildren only, to whom this characteristic means an average reduction of his proportional involvement by 12%. Thus, the exact nature of the bond between the father and the children in the household again proves crucial to the involvement of the father.

5. Summary and discussion

With this paper, we wanted to investigate whether a divorce or separation experience would work as a shock to fathers as far as their contribution to parental care time is concerned. Theoretically, several explanations could be conceived for such a shock. First, fathers may experience a period of lone parenthood following a separation and this experience may incite them to participate more in parenting than before. This reasoning follows a parallel line of thinking than the one that is developed when policy makers restrict part of parental leave to fathers only: the mere experience will develop the taste. Yet, in Flanders most fathers do not gain custody of their children and, hence, do not experience anything more than shared custody. Nevertheless, even part-time lone parenthood may work. Furthermore, divorced fathers may come to value the relationship with their children more than they did before, because of the changes in their family relationships. Alternatively, they may also come to recognise the importance of an equal sharing of household responsibilities for a lastingly successful relationship.

Our data cannot offer conclusive evidence on whatever drives the difference in care time. Yet, it does confirm the existence of a difference. Flemish fathers in reconstituted families do spend more time with their children than fathers who live with their first spouse and joint biological children. More specifically, we observed a sizeable difference in the gender balance of primary child care time over the weekend. With full-time work as the norm for men, the weekend is the time of the week when fathers have most degrees of freedom regarding their time schedule. It is exactly at these moments that fathers who live in a reconstituted family bear 14% more of the childcare burden than ‘standard’ fathers do. However, the biological link between the father and the children he co-resides with, proves crucial. The former result applies only to fathers who live a mixed situation: with some children they are biologically linked to and some they are not. If fathers are pure stepfathers, their contribution to parental childcare goes exactly the other way round. They reduce their contribution over the weekend.

These results offer promising prospects for future research. We may, for example, explore the child part of the FFCS dataset to investigate to what extent the reaction of fathers is driven by part-time co-residence. Do they enhance their contribution on days the children are present and reduce it on other days? Is the total care time responsive to these variations in residence? Furthermore, we may go into the actual care activities and detail the type of care time fathers share. Our current total primary care concept may well conceal differences in contributions, both regarding the type of the activity and regarding the sole or joint nature of the activity.

In any case, our research results suggest that the answer to the question in the title of this paper is: yes, marital separation may bring about more equality in parental time allocation.

Footnotes

[1] Data from the European Community Household Panel
[2] This is also shown by Gray (2004).
[3] This section is largely based on research of the Centre for Population and Family Studies (CBGS): Corijn (2005a and 2005b) and Lodewijckx (2005).
[4] This result regards men who divorced before the age of 40.
[5] Kind en Gezin is –among other things- responsible for the recognition, subsidy-giving and inspection of childcare facilities.
[6] VLAFO is responsible for the non income related aid to disabled persons (care services, special equipment,...). For the demanders of care it organises both the intake and the assignment of services. Furthermore it is responsible for the recognition of care providers.
[7] Families living in the bilingual region of Brussels are not included in the research population.
[8] Again, this type of families is likely to contain in part men who became stepfathers from a previous state as bachelor, hence without a personal divorce experience.
[9] Descriptive information on the explanatory variables is included in the Appendix. Table A1 also shows the reference categories for the dummy indicators.
[10] The total effort is a crude measure summing the number of quarters of an hour of fathers and mothers. No compensation is made for overlapping time and hence joint care activities count for two.
[11] In Flanders the typical age interval for secondary school children is 12 to 18 (end of compulsory schooling), but the FFCS sample is restricted to families whose youngest child is below 16.
[12] Previous research shows that mothers’ time allocation tends to depend on the size of her family.Interaction effects between the mother’s type of job and the family size indicators might reveal an indirect effect of the type of job, but this is left for later research.
[13] The fact that this proportional increase coincides with a lack of change in the amount of time spent by fathers, suggests that mothers living in reconstituted families spend less time on primary care than mothers living with their first spouse and children. Future research should reveal, however, whether this has to do with the relationship between the mother and the children in the new relationship (e.g. all children of the father) or with time these children spend outside the household (e.g. with the ex-spouse of the father, their natural mother).
[14] Mathematically, it is sufficient for mothers to reduce their care time to a lesser extent than fathers to obtain this result. Hence, a status quo of mothers’ care effort is also perfectly feasible.
[16] Yet, it should be noted that the multivariate regression provides weak results on this matter, with only 5% of the total variance of the fathers’ proportion of care time explained by the variables in the equation.

6. Appendix


7. References

  • ·  Anxo, D., Flood, L., Kocoglu, Y., 2002, Offre de travail et répartition des activités domestiques et parentales au sein du couple: une comparaison entre la France et la Suède, Economie et Statistique, No. 352, pp. 127-150.
  • ·  Baxter, J., 2002, Patterns of change and stability in the gender division of household labour in Australia, 1996-1997, Journal of Sociology, Vol. 38 (4), pp. 399-424.
  • ·  Corijn, M., 2005a, Uit de echt gescheiden en dan…? De leefvorm enkele jaren na een echtscheiding in het Vlaamse Gewest, ‘Uit het onderzoek’, 13 October 2005, online on: www.cbgs.be.
  • ·  Corijn, M., 2005b, Echtscheidingen in België: met of zonder kinderen. ‘Uit het onderzoek’, 17 October 2005, online: www.cbgs.be.
  • ·  Craig, L., Children and the revolution. A time-diary analysis of the impact of motherhood on daily workload, Journal of Sociology, Vol. 42 (2), pp. 125-143.
  • ·  Demo, D.H., Acock, A.C., 1993, Family diversity and the division of domestic labor: How much have things really changed?, Family Relations, Vol. 42 (3), pp. 323-331.
  • ·  European Commission, 2005, Reconciliation of work and private life: a comparative review of thirty European countries, Directorate-General for Employment, Social Affairs & Equal Opportunities, Luxemburg: Office for Official Publications of the European Communities. online: http://ec.europa.eu/employment_social/publications/2005/ke6905828_en.pdf
  • ·  Eurostat, 2006, Crude divorce rate, online: http://epp.eurostat.ec.europa.eu.
  • ·  Deding, M. and Lausten, M., 2004, Choosing between his and her time? The market work gap and housework gap of Danish couples, 28th IARIW Conference, Cork:IARIW/CSO, 30 p.
  • ·  Ghysels, J., 2004, Work, family and childcare: an empirical analysis of European households, Cheltenham:Edward Elgar, 287 p.
  • ·  Ghysels, J., 2005, Holding the pencil or buying paint: parental childcare versus children’s need for extra income, the case of Belgium, Denmark and Spain, Review of Economics of the Household, vol. 3, nr. 3, pp. 269-289
  • ·  Glorieux, I., Koelet, S., Moens, M., 2001, Een kwestie van tijd. Tijdsbesteding in Vlaanderen anno 1999, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, nr. 3, pp. 533-555.
  • ·  Gray, A., 2004, Towards a time economy of parenting, Families and Social Capital Research Group, London South Bank University.
  • ·  Hallberg, D., Klevmarken, A., 2003, Time for children: A study of parent’s time allocation, Journal of Population Economics, Vol. 16, pp. 205-226.
  • ·  Ishii-Kuntz, M., Coltrane, S., 1992, Remarriage, stepparenting, and household labor, Journal of Family Issues, Vol. 13 (2), pp. 215-233.
  • ·  Kalenkoski, C.M., Ribar, D.C., Stratton, L.S., 2005, American Economic review, Vol. 95 (2), pp. 194-198.
  • ·  Kimmel, J., Connelly, R., 2006, Is mothers’ time with their children home production or leisure?, Discussion Paper no. 2058, Bonn, Institute for the Study of Labor.
  • ·  Lodewijckx, E., 2005, Kinderen en scheiding bij hun ouders in het Vlaamse Gewest. Een analyse op basis van de Rijksregistergegevens, CBGS-werkdocument 2005/7, online: www.cbgs.be.
  • ·  Neuwirth, N., 2004, Parents' time, allocated for child care? An estimation system on parents' caring activities, ÖIF Papers 2004-46, Wien, Austrian Institute for Family Studies.
  • ·  Paley, I., 2005, Right place, right time: parents' employment schedules and the allocation of time to children, ESPE 2005 Conference, Paris, ESPE/Brown University.
  • ·  Pyke, K., Coltrane, S., 1996, Entitlement, obligation, and gratitude in family work, Journal of Family Issues, Vol. 17 (1), pp. 60-82.
  • ·  Robinson, J.P., 2003, Changes in American parents’ use of time, University of Maryland (draft version).
  • ·  Stancanelli, E., 2003, Do fathers care?, Paris, Observatoire Francais de Conjonctures Economiques, Sciences-Po (preliminary version).

==============================
Download a PDF version of the document:

Contact the author of the document:

* Corresponding author: Joris Ghysels
University of Antwerp
Room M-481
Sint-Jacobstraat 2
B-2000 Antwerpen



woensdag 25 december 2002

1. Hechting: Een zaak van alleen moeders of van vaders èn moeders?

Inleiding

In onderstaand artikel over gehechtheid van (zeer) jonge kinderen aan vaders en moeders stelt prof. Karine Verschueren, dat de vader een even belangrijke gehechtheidsfiguur kan zijn als de moeder. Doordat er veel meer onderzoek gedaan is naar de gehechtheidsrelatie tussen kinderen en hun moeders, dan naar die tussen kinderen en hun vaders, is de kind-vader gehechtheidsrelatie echter minder op de voorgrond getreden dan de kind-moeder gehechtheidsrelatie, terwijl deze volgens de bevindingen van Verschueren even belangrijk (kunnen) zijn.

Louis Tavecchio, em. hoogleraar Pedagogiek


Gehechtheid aan vader en moeder, zelfwaardering en sociaal-emotioneel functioneren van jonge kinderen.

Auteur: Prof. Karine Verschueren
Jaartal: 2002
Referentie: In H. Van Crombrugge, D. Verstraeten, D. Mortelmans, J. Raphael-Leff, S. Vandewaerde, G. Van Hove, P. Verhaeghe, K. Verschueren et al. (Eds.), Vaders in soorten. Vaders in soorten en maten gewikt en gewogen (pp.117.130). Tielt: Lannoo


Samenvatting:

Karine Verschueren onderzocht in welke mate de gehechtheid aan vader of moeder een effect heeft op het zelfbeeld en de socio-emotionele functionering van een kind. Bowlby formuleerde voor het eerst de ‘gehechtheidstheorie’ en beweerde dat vooral de kind-moedergehechtheid van doorslaggevend belang was voor de ontwikkeling van het kind omdat een kind altijd één figuur aan de top van een hiërarchie plaatst. Een empirisch onderzoek uitgevoerd door de auteur toont echter aan dat dit niet het geval is en dat zelfs op sommige domeinen de kind-vadergehechtheid doorslaggevend kan zijn voor de ontwikkeling van het kind, met name op gebied van sociaal-emotioneel functioneren.
Bij het ontstaan van de gehechtheidstheorie ging men ervan uit dat vooral de gehechtheid aan de moeder een cruciale rol speelde in de ontwikkeling van het kind. Vele onderzoeken waren teveel gefixeerd op moeders.
Vandaag gaat men ook na wat de rol van de vader kan zijn in de gehechtheidstheorie. Vele studies tonen aan dat de gehechtheid aan de vader inderdaad ook een belangrijke rol kan spelen.
Karine Verschueren voerde een empirisch onderzoek uit bij kleuters en deed een opvolgingsonderzoek een viertal jaren later. Vaders kunnen, zo blijkt, even goed als moeders een veilige thuisbasis zijn voor kinderen in stressituaties of wanneer kinderen de buitenwereld willen exploreren.
De ontwikkelingsuitkomsten zijn echter wel verschillend dan bij moeders. Bij een veilige gehechtheidsband tussen vader en kind is het kind onafhankelijker en verkent het op een zelfzekere wijze de buitenwereld (sociaal-emotionele competenties). Bij een veilige band met moeders krijgt het kind een positief zelfbeeld.
Ook de langetermijneffecten van de gehechtheid waren belangrijker bij de vader dan bij de moeder, behalve voor meisjes wat betreft de sociale omgang met andere meisjes. Daar was de kind-moedergehechtheid doorslaggevend.
Het onderzoek wees ook uit dat één ouder met een veilige gehechtheidsband met het kind de onveilige band van de andere ouder met het kind gedeeltelijk kan compenseren.


Gehechtheid aan vader en moeder, zelfwaardering en sociaal-emotioneel functioneren van jonge kinderen


KARINE VERSCHUEREN

In welke mate en op welke wijze wordt de ontwikkeling van een kind beïnvloed door de interacties met moeder en vader? Deze vraag intrigeert onderzoekers en professionals die met kinderen werken nog steeds. Een van de meest vruchtbare kaders waarbinnen de invloed van de relatie met de ouders op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen gethematiseerd wordt, is de gehechtheidstheorie. De Attachment Theory werd oorspronkelijk geformuleerd door Bowlby (1969, 1973) en heeft geleid tot een indrukwekkend groot aantal empirische onderzoeken, eerst bij baby's en peuters en vanaf het midden van de jaren tachtig ook bij kleuters, oudere kinderen en volwassenen.

Een gehechtheidsrelatie wordt gedefinieerd als een sterke en relatief duurzame affectieve band tussen een kind en een specifieke andere persoon met wie het regelmatig omgaat (Riksen-Walraven, 1983; Van IJzendoorn, Tavecchio, Goossens & Vergeer, 1982). Om te bepalen of een kind gehecht is aan een bepaalde persoon, hanteert men verschillende criteria (Ainsworth, 1989; Weiss, 1982). Het voornaamste criterium is het stellen van gehechtheidsgedrag. Daaronder verstaat men alle gedrag dat erop gericht is contact te hebben met de gehechtheidsfiguur of dat contact te behouden (bijvoorbeeld roepen, vastklampen, volgen). Dat gedrag zal het kind vooral tonen in tijden van spanning of stress, bijvoorbeeld wanneer het angstig, moe of ziek is. Of een kind gehecht is aan een persoon kan men nog uit andere signalen afleiden: zijn of haar vreugdevolle reactie bij het weerzien van de gehechtheidsfiguur, de angstige en ontstemde reacties bij een ongewilde of onverklaarbare scheiding, of het vertonen van rouwgedrag bij een permanent verlies van die persoon. De eerste gehechtheid ontstaat doorgaans in de tweede helft van het eerste levensjaar (rond zeven à acht maanden).

Voordien heeft de baby vaak al een voorkeur voor een bepaalde vaste opvoeder, maar die kan nog vrij gemakkelijk vervangen worden door iemand anders.


GEHECHTHEID: EEN ZAAK VAN MOEDERS?


BOWLBY'S VISIE

Aan wie hechten kinderen zich doorgaans? Stelt men die vraag nu, dan ligt het bijna voor de hand om naast de moeder ten minste ook de vader te noemen. Dat was ooit anders. In zijn beroemde rapport voor de World Health Organisation over de opvang van verwaarloosde kinderen in West-Europa na de Tweede Wereldoorlog, had Bowlby (1951) het nog over 'moederliefde'. Zijn conclusie was dat moederliefde even belangrijk was voor de psychische ontwikkeling van kinderen als eiwitten en vitaminen dat zijn voor de lichamelijke ontwikkeling. Gescheiden worden van de moeder was volgens Bowlby even schadelijk voor de geestelijke gezondheid als besmettelijke ziekten voor de lichamelijke. Later relativeert hij zijn woorden, en zegt:
Although the text refers usually to "mother" and not to "mother-figure", it is to be understood that in every case reference is to the person who mothers a child and to whom he becomes attached. For most children, of course, that person is also his natural mother' (Bowlby, 1971, vermeld in Van IJzendoorn e.a., 1982, onze cursivering).
Ondanks die nuancering laten deze en andere teksten van Bowlby toch sterk de indruk na dat de (biologische) moeder een bijzondere rol in de gehechtheidsontwikkeling van kinderen speelt (Van IJzendoorn e.a., 1982). In elk geval was Bowlby ervan overtuigd dat een baby de neiging heeft om zijn gehechtheidsgedrag op één specifieke persoon te richten. Daarmee bedoelde hij niet dat een kind maar aan één persoon gehecht kan raken. Een kind zou volgens hem wel meerdere gehechtheidsrelaties kunnen hebben, maar zou die relaties in een duidelijke hiërarchie plaatsen. Aan de top van die hiërarchie kan volgens Bowlby maar één figuur staan: de moederfiguur. Alleen die figuur zou onder extreme omstandigheden voor voldoende veiligheid en vertrouwen kunnen zorgen. Alle andere personen zijn daaraan ondergeschikt.

Die idee van Bowlby wordt de 'monotropiestelling' genoemd (Van IJzendoorn e.a., 1982).


EMPIRISCH ONDERZOEK

Is de moeder voor de meeste kinderen de voornaamste gehechtheidsfiguur? En vanaf wanneer hechten kinderen zich aan hun vader? Alleen empirisch onderzoek laat toe een gefundeerd antwoord te geven op deze vragen. In dat empirische gehechtheidsonderzoek was er aanvankelijk een sterke focus op de gehechtheidsrelatie met de moeder. Het is vooral de verdienste geweest van Michael Lamb en zijn onderzoeksgroep om ook de vader in het onderzoek over gehechtheid te betrekken (zie voor een samenvatting Lamb, 1997). Het plaatje dat uit hun studies en die van anderen naar voren komt, is vrij gecompliceerd, maar de volgende conclusies zijn alvast geoorloofd:

Onderzoek in intacte gezinnen wijst uit dat zodra kinderen zich kunnen hechten, zij duidelijk gehecht zijn aan beide ouders. Dat is ook het geval wanneer de rollen van moeder en vader traditioneel verdeeld zijn. Zo vond Lamb (1977a) in een longitudinaal onderzoek bij baby's en hun ouders dat kinderen reeds vanaf zeven à acht maanden meer gehechtheidsgedrag vertoonden (bijvoorbeeld toenadering zoeken, vragen om opgetild te worden) tegenover hun beide ouders dan tegenover een relatief onvertrouwde onderzoeker. Tegenover moeder en vader werd even veel gehechtheidsgedrag getoond. De kinderen werden geobserveerd in de thuissituatie; moeder, vader en onderzoeker waren samen aanwezig.

Ook in stressvolle laboratoriumsituaties waar kinderen met hun moeder en vader apart worden onderzocht, komen geen verschillen in de organisatie van gehechtheidsgedrag gericht op moeder of vader naar voren (Feldman & Ingham, 1975; Willemsen e.a., 1974; beide vermeld in Lamb, 1997). Kinderen blijken hun vader en hun moeder even sterk te gebruiken als veilige thuishaven in tijden van stress, en als veilige basis om de omgeving te verkennen.

Uit observaties in stressvolle laboratoriumsituaties waarin beide ouders samen aanwezig zijn, blijkt wel dat kinderen hun gehechtheidsgedrag doorgaans sterker richten op de moeder dan op de vader (Cohen & Campos, 1974; Lamb, 1976a). Met andere woorden: wanneer een kind in dergelijke stressvolle situatie de keuze heeft tussen beide ouders, dan blijkt zijn of haar :voorkeur doorgaans uit te gaan naar de moeder. Deze voorkeur wordt echter slechts aangetroffen bij kinderen jonger dan twee jaar. Op tweejarige leeftijd vindt men die niet meer (Lamb, 1977b).

In stressvrije laboratoriumsituaties of in (eveneens relatief stressvrije) thuissituaties wordt evenmin een voorkeur voor de moeder vastgesteld (Lamb, 1976b, 1977a). In een thuisobservatie bij vijftien tot 24 maanden oude peuters stelde Lamb (1977b) zelfs vast dat de peuters meer gehechtheidsgedrag en vooral meer affiliatief gedrag (lachen, kijken, enzovoort) toonden tegenover hun vader dan tegenover hun moeder. Hiervoor geeft hij verschillende verklaringen. Volgens hem zijn vaders mogelijk 'more fun to interact with', meer saillant voor het kind door hun geringere aanwezigheid in het gezin (het ging om 'traditionele' gezinnen), of meer beïnvloed door de aanwezigheid van de observator.

Gezien het belang van fysiek contact met ouders voor een veilige gehechtheidsontwikkeling van het kind, is ook volgende bevinding vermeldenswaard.

Lamb (1977a) vond dat vaders en moeders hun baby's om verschillende redenen vasthielden. Vaders hadden vaker fysiek contact met hun baby in de context van spel, terwijl moeders hun baby's vaker vasthielden om ze te verzorgen. Deze bevinding steunt de hypothese dat de relatie met moeder en met vader andere ervaringen oplevert voor een kind. En, zoals Lamb het zelf verder stelt:
'in as much as their experiences with the two parents differ, it is plausible to argue that infants develop different expectations and learn different behavior patterns from each parent and thus that the two relationships have differential consequences for sociopersonality development' (p. 179).
In wat volgt, gaan we verder in op recente evidentie voor deze stelling.

Samenvattend kan worden gesteld dat de evidentie voor Bowlby's 'monotropiethese' eerder gering is. Kinderen (uit intacte gezinnen) zijn vanaf het begin ook gehecht aan hun vader. Als er al sprake is van een voorkeur voor moeder wat het tonen van gehechtheidsgedrag betreft, dan hangt die mede af van de leeftijd van het kind, de situatie waarin ouder en kind zich bevinden en (in sommige studies) het geslacht van het kind.


ZIJN KINDEREN VEILIGER GEHECHT AAN HUN MOEDER... OF AAN HUN VADER?

Zoals hierboven aangetoond, zijn kinderen uit intacte gezinnen doorgaans gehecht aan zowel hun moeder als hun vader. In de gehechtheidsliteratuur wordt echter benadrukt dat de kwaliteit van gehechtheid van belang is. En niet alle gehechtheidsrelaties die kinderen vormen, zijn even 'goed'. Globaal genomen maakt men een onderscheid tussen veilige en onveilige of angstige gehechtheid. Om te bepalen of een kind veilig gehecht is aan een ouder, zijn verschillende metingen beschikbaar (zie Stevenson-Hinde & Verschueren, 2002 en Verschueren & Marcoen, 2000, voor een recent overzicht). In de babytijd is de Vreemde Situatie de meest gebruikte meting. Dat is een laboratoriumprocedure, ontwikkeld door Mary Ainsworth, waaraan ouder en kind deelnemen en waarin het kind wordt blootgesteld aan variërende niveaus van stress. Hoogtepunten van stress zijn twee korte scheidingen van de ouder. Op basis van de gedragspatronen van het kind ten aanzien van de opvoeder, worden drie gehechtheidstypes onderscheiden: één veilige en twee onveilige. Veilig gehechte kinderen vertonen een soepel evenwicht tussen het zoeken van de gehechtheidsfiguur in tijden van stress (bijvoorbeeld na de scheiding) en het verkennen van de omgeving bij een gevoel van veiligheid. Bij de twee onveilige types lijkt de balans tussen gehechtheid en exploratie te zijn doorgeslagen, hetzij naar de kant van het exploreren (vermijdende gehechtheid), hetzij naar de kant van het nabijheid zoeken (ambivalente of afwerende gehechtheid). De vermijdend gehechte kinderen komen als vroeg zelfstandig over en doen weinig of geen beroep op de opvoeder tijdens de stressvolle Vreemde Situatie. Toch blijkt uit fysiologische metingen dat hun stressniveau even hoog is als dat van de veilige kinderen. De groep van de ambivalent of afwerend gehechte kinderen klampt zich overmatig vast aan de opvoeder, maar haalt geen troost uit dat contact.

Aan de basis van die uiteenlopende gedragspatronen zouden verschillende verwachtingspatronen van het kind liggen. Men spreekt ook van 'interne werkmodellen' van gehechtheidsrelaties. Die werkmodellen zijn op hun beurt gebaseerd op de reële, dagelijkse ervaringen met gehechtheidsfiguren. Zo neemt men aan dat veilig gehechte kinderen vertrouwen hebben in de beschikbaarheid van hun gehechtheidsfiguur in tijden van nood. Zij hebben dagelijks kunnen ervaren dat die er is voor hen, en voldoende ingaat op hun behoeften en signalen. Onveilig gehechte kinderen zouden geen vertrouwen hebben in de beschikbaarheid van hun gehechtheidsfiguur. Hun opvoeder was hetzij te weinig sensitief voor hun behoeften en signalen (vermijdende gehechtheid), hetzij inconsistent sensitief (ambivalente gehechtheid). De band tussen ouderlijke sensitiviteit en de gehechtheidskwaliteit van het kind werd voor het eerst door Ainsworth vastgesteld en werd nadien in tal van empirische studies bevestigd (De Wolff & Van IJzendoorn, 1997). Dat onderzoek was echter vooral gericht op de moeder. Intussen zijn er ook verscheidene studies verricht waarin de kwaliteit van de gehechtheid aan de vader onderzocht werd. Dat geldt tenminste voor baby's en peuters. Onderzoek over gehechtheid aan vader bij kleuters daarentegen is vooralsnog erg schaars (Stevenson-Hinde & Verschueren, 2002).

De vraag stelt zich nu of kinderen gemiddeld genomen even veilig gehecht zijn aan hun vader als aan hun moeder, en of een kind dat veilig gehecht is aan de moeder doorgaans ook veilig gehecht is aan de vader.

Onderzoek met de Vreemde Situatie toont aan dat het percentage kinderen dat veilig gehecht is aan de vader gemiddeld (67 procent) precies gelijk is aan het percentage kinderen dat veilig gehecht is aan de moeder. Net als met moeder bouwt de meerderheid van de kinderen dus een veilige band met vader op (De Wolff & Van IJzendoorn, 1998). Waar er werd vastgesteld dat de kwaliteit van de gehechtheid aan de moeder samenhangt met haar sensitiviteit of meer bepaald met de mate waarin ze inspeelt op de gehechtheidssignalen van het kind, is die samenhang voor vaders minder sterk (zie meta-analyses van De Wolff & Van IJzendoorn, 1998). Naast sensitiviteit (zoals traditioneel gemeten) spelen blijkbaar nog andere opvoedingskenmerken een rol in de bepaling van de veiligheidsgevoelens van kinderen bij hun vader. Zo suggereren De Wolff en Van IJzendoorn (1998) dat vaders een grotere rol kunnen spelen bij het disciplineren van de kinderen, en dat die verschillen in disciplineringstijl - meer dan bij moeders - kunnen leiden tot verschillen in veiligheidsgevoelens bij het kind. De vraag naar de samenhang russen de kwaliteit van de gehechtheid aan moeder en vader werd eveneens zorgvuldig empirisch onderzocht. Fox, Kimmerly en Schafer (1991) concludeerden uit een meta-analyse van studies met de Vreemde Situatie, dat 60 procent van de baby's een 'concordante' gehechtheidsclassificatie voor beide ouders had. Dat wil zeggen dat ze ofwel veilig gehecht waren aan beide ouders, ofwel onveilig gehecht. Van IJzendoorn en De Wolff (1997) vonden in een recentere meta-analyse bij 704 baby's een concordantie van 62 procent. Hoewel die samenhang statistisch betekenisvol is, is ze vrij bescheiden: ongeveer 40 procent van de kinderen blijkt immers geconfronteerd met een veilige gehechtheid aan één ouder en een onveilige gehechtheid aan de andere. De vraag naar de implicaties van kwalitatief uiteenlopende gehechtheidsrelaties voor de zelfwaardering en het sociaal-emotioneel functioneren is hierdoor relevant. Deze wordt in de volgende paragraaf behandeld.


EFFECTEN VAN GEHECHTHEID AAN VADER EN MOEDER

De gehechtheidskwaliteit heeft, volgens gehechtheidsonderzoekers, een belangrijke impact op de ontwikkeling van kinderen in het algemeen, en op hun sociaal-emotionele ontwikkeling in het bijzonder. Zonder een deterministisch model voorop te stellen gaan ze ervan uit dat veilig gehechte kinderen meer kans hebben om competent te zijn of aangepast te functioneren dan onveilig gehechte kinderen (Ainsworth, 1990). Ter verklaring hiervoor verwijzen Bowlby en anderen naar het feit dat de gehechtheidskwaliteit invloed heeft op het gevoel van eigenwaarde van een kind. Zo stelt Bowlby (1973):
'An unwanted child is likely not only to feel unwanted by his parents but to believe that he is essentially unwantable, namely unwanted by anyone. Conversely, a much-loved child may grow up to be not only confident of his parents' affection but confident that everyone else will find him lovable too.' (pp. 204-205)
Die invloed van de gehechtheidskwaliteit op het veralgemeende gevoel van waardevolheid (in de ogen van anderen) zou maken dat veilig gehechte kinderen doorgaans beter functioneren op sociaal-emotioneel vlak dan onveilig gehechte kinderen. Men neemt immers aan dat positieve dan wel negatieve veralgemeende ideeën over zichzelf, zo’n stempel drukken op de waarneming en het gedrag dat ze de neiging hebben zichzelf waar te maken (zie 'self-fulfilling prophecies', Ainsworth, 1990; Cassidy, 1988).

In tal van studies met moeders, werd inderdaad bevestigd dat kinderen die veilig gehecht zijn (later) doorgaans competenter zijn in de omgang met leeftijdgenoten en volwassenen dan kinderen die onveilig gehecht zijn (Thompson, 1999). De veronderstelde band tussen de kwaliteit van gehechtheid aan moeder en de zelfwaardering van het kind werd veel minder onderzocht, maar Jude Cassidy (1988) vond dat kleuters die veilig gehecht waren aan hun moeder een meer open en positief zelfbeeld hadden dan kleuters die onveilig gehecht waren.

Wetende dat de meeste kinderen niet alleen gehecht zijn aan hun moeder, maar ook aan hun vader en dat de kwaliteit van die twee relaties niet gelijk hoeft te lopen (zie boven), komen volgende vragen op: heeft ook de kwaliteit van de gehechtheid aan de vader een impact op de zelfwaardering en het sociaal-emotioneel functioneren van kinderen? Is die impact even sterk als die van de moeder? Wat gebeurt er met de zelfwaardering van een kind en de sociaal-emotionele competentie wanneer het veilig gehecht is aan één ouder, maar onveilig aan de andere? Bowlby stelde immers dat de kwaliteit van het zelfbeeld van kinderen complementair was aan het beeld van hun gehechtheids6guren, maar hij hield er te weinig rekening mee dat kinderen meerdere en kwalitatief uiteenlopende gehechtheidsrelaties kunnen hebben.


EIGEN EMPIRISCH ONDERZOEK ONDER KLEUTERS

Om bovenstaande vragen te beantwoorden, voerden wijzelf een studie uit onder kleuters. De hoofddoelen van het onderzoek waren de volgende: de samenhang nagaan tussen de kwaliteit van de gehechtheid aan moeder en vader; de voorspellende waarde van gehechtheid vergelijken voor de zelfwaardering en het sociaal-emotioneel functioneren van het kind. In de literatuur ging men er vaak van uit dat de gehechtheidsrelatie met de moeder (of in het algemeen: de primaire opvoeder) de ontwikkeling van een kind het sterkst zou beïnvloeden, maar de evidentie voor deze 'dominantiehypothese' (Bretherton, 1990, 1991) was schaars en allerminst eenduidig; de gezamenlijke of gecombineerde effecten onderzoeken van gehechtheid aan moeder en aan vader. Meer bepaald werd onderzocht of een veilige gehechtheid aan één ouder een buffer kon vormen voor de negatieve effecten van een onveilige gehechtheid aan de andere ouder (zie Verschueren & Marcoen, 1999, voor een gedetailleerder beschrijving).


BESCHRIJVING PROEFGROEP EN METHODE

In totaal namen 80 kleuters (40 jongens en 40 meisjes) deel. Ze waren gemiddeld vijf jaar en vijf maanden oud (variërend tussen 55 en 77 maanden). De kleuters werden gerekruteerd via kleuterscholen en werden uitgebreid individueel onderzocht in een apart lokaal in de school. In totaal waren er vier sessies van 25 à 45 minuten elk. Nadien werden ook de ouders thuis geïnterviewd. Om de gehechtheidskwaliteit van de kinderen te peilen werd een zogenaamde representationele of narratieve gehechtheidsmeting gebruikt (Verschueren & Marcoen, 1994; gebaseerd op Cassidy, 1988). Daarin wordt de kwaliteit van de gehechtheid, of beter van de representatie daarvan door het kind, afgeleid uit zijn of haar patroon van communicatie over gehechtheidsrelevante interacties. Om die communicatie te ontlokken, wordt gebruik gemaakt van gestandaardiseerde verhalen, gespeeld met een poppenfamilie (zie Stevenson-Hinde & Verschueren, 2002, en Verschueren & Marcoen, 2000, voor een uitgebreid overzicht van narratieve gehechtheidsmetingen en hun psychometrische kwaliteiten). In ons onderzoek werd de kwaliteit gepeild van de kind-moeder- én de kind-vadergehechtheid. Daartoe werden de gehechtheidsverhalen tweemaal afgenomen (in gecontrabalanceerde volgorde), eenmaal met een kind- en vaderpopje en eenmaal met een kind- en moederpopje. De zelfwaardering van de kinderen werd gemeten met het Handpop Interview (Verschueren e.a., 1994). In dat interview worden twintig vragen gesteld over het kind aan een grote handpop (bijvoorbeeld een eend die Kwak heet). Het kind antwoordt dan alsof het die handpop is. Ook voor de betrouwbaarheid en geldigheid van dat interview was voldoende evidentie verzameld (onder anderen Verschueren, Marcoen & Schoefs, 1996). Het sociaal-emotioneel functioneren werd beoordeeld door de kleuterleidster. Aan de hand van gestandaardiseerde vragenlijsten gaf zij aan in welke mate het kind sociaal competent was in de relatie met klasgenoten, en internaliserend of externaliserend probleemgedrag vertoonde. Ook de algemene aanpassing aan schoolse eisen en taken, en de gedragsmatige uitingen van zelfverzekerdheid werden door haar beoordeeld.


VOORNAAMSTE BEVINDINGEN

Uit het onderzoek kwamen volgende resultaten naar voren.

Ten eerste werd vastgesteld dat 60 procent van de kinderen eenzelfde gehechtheidsclassificatie (veilig versus onveilig) kreeg voor beide ouders. 40 procent van de kinderen werd geclassificeerd als veilig gehecht aan vader en onveilig aan moeder, of vice versa. Deze samenhang was perfect vergelijkbaar met de samenhang gevonden in gehechtheidsonderzoek bij baby's (zie boven), en liet alvast voldoende ruimte voor het onderzoeken van de afzonderlijke en gecombineerde effecten van gehechtheid aan moeder en vader.

Ten tweede werd geen steun gevonden voor een 'dominantie' van kind-moedergehechtheid. Integendeel, de sociaal-emotionele competentie van de kinderen in de schoolcontext hing vooral samen met de kwaliteit van gehechtheid aan vader. Kinderen die veilig gehecht waren aan vader waren doorgaans sociaal competenter in de omgang met hun leeftijdgenoten, beter aangepast aan de eisen van de schoolse context, vertoonden minder internaliserend probleemgedrag, en gedroegen zich meer zelfverzekerd en onafhankelijk op school dan kinderen die onveilig gehecht waren aan vader. Voor de moeder waren de effecten veel minder sterk en robuust. Een rechtstreekse vergelijking van de voorspellende waarde van kind-moeder- en kind-vadergehechtheid toonde aan dat in het bijzonder de mate van internaliserend probleemgedrag, of van angstig en teruggetrokken gedrag, sterker voorspeld werd door de kwaliteit van kind-vader- dan door de kwaliteit van kind-moedergehechtheid.
Die 'dominantie' van kind-vadergehechtheid werd echter niet voor alle domeinen van functioneren gevonden. Zo bleek het gevoel van eigenwaarde van de kinderen, wals gemeten met het Handpop Interview, sterker samen te hangen met de kwaliteit van de gehechtheid aan moeder dan met de kwaliteit van de gehechtheid aan vader.
Het antwoord op de vraag welk van beide relaties - die met moeder of die met vader - de ontwikkeling van het kind het best voorspelt, blijkt met andere woorden af te hangen van het domein van functioneren dat men in ogenschouw neemt. Onafhankelijke exploratie in de (schoolse) buitenwereld hing vooral samen met de kind-vadergehechtheid, het innerlijke gevoel waardevol (in de ogen van anderen) te zijn hing vooral samen met de kind-moedergehechtheid. Deze bevinding was onverwacht, maar bleek naderhand goed te passen in het onderzoek over de (doorsnee) moeder-kind- en vader-kindinteracties. Zowel uit observatiestudies als uit vragenlijstonderzoek blijkt immers dat moeders meer dan vaders geneigd zijn de rol van verzorger op te nemen, en te voorzien in de behoefte van het kind aan affectie, troost en emotionele steun (Lamb, 1997; Parke, 1996). Ook in een recente studie onder kleuters stelden wij vast dat moeders gemiddeld meer emotionele betrokkenheid en warmte tonen ten aanzien van hun kinderen dan vaders. Dat verschil kwam tot uiting zowel wanneer moeder en vader hun eigen opvoedingsgedrag beoordeelden, als wanneer ze elkaars opvoedingsgedrag beschreven (Schalenbourg & Verschueren, 2002). Aangezien gevoelens van waardevolheid vooral in verband worden gebracht met het ontvangen van troost en bescherming (Bowlby, 1973), zou dat kunnen verklaren waarom de zelfwaardering van de kleuters het sterkst gelinkt was aan de kwaliteit van de gehechtheid aan de moeder. Anderzijds is veelvuldig vastgesteld dat vaders, meer dan moeders, geneigd zijn de rol van speelkameraad te vervullen voor het kind en te voorzien in zijn of haar behoefte aan opwindend spel en exploratie van de buitenwereld (Lamb, 1997; Parke, 1996). Dat gegeven zou kunnen verklaren waarom angstig en teruggetrokken gedrag van de kleuters of een gebrek aan exploratie en onafhankelijkheid het sterkst gerelateerd was aan de kwaliteit van de gehechtheid aan de vader. Merk op dat de bovenvermelde bevinding van Lamb - namelijk dat moeders hun baby vaker oppakken om hem of haar te verzorgen, terwijl vaders hun baby vaker oppakken om ermee te spelen ook in dit plaatje past. In het algemeen liggen de bevindingen in de lijn van de traditionele geslachtsroldifferentiatie. Daarin worden moeders, of vrouwen in het algemeen, gezien als de 'ministers van binnenlandse zaken', die de meer expressieve en verzorgende taken op zich nemen, terwijl vaders, of mannen in het algemeen, gezien worden als 'ministers van buitenlandse zaken', die het kind in contact brengen met de buitenwereld (Verschueren & Marcoen, 1999).

Ten derde werden ook de gezamenlijke of gecombineerde effecten van gehechtheid aan moeder en vader onderzocht. De resultaten wezen uit dat een veilige gehechtheid aan één ouder een onveilige gehechtheid aan de andere ouder kan compenseren. Die compensatie was echter niet volledig. Kinderen die veilig gehecht waren aan vader maar onveilig aan moeder (of omgekeerd), hadden een hogere zelfwaardering en sociaal-emotionele competentie dan kinderen die onveilig gehecht waren aan beide ouders, maar waren slechter af dan kinderen die veilig gehecht waren aan beide ouders. Er was met andere woorden wel sprake van een bufferend effect, maar dat was onvolledig.


CONCLUSIE

Dit onderzoek was het eerste dat de gehechtheid van kleuters aan moeder én aan vader onder de loep nam en de samenhang naging met de zelfwaardering en het sociaal-emotioneel functioneren van de kinderen. We stelden vast dat de kwaliteit van de gehechtheid aan vader met andere aspecten van de ontwikkeling samenhing dan de kwaliteit van de gehechtheid aan moeder. Bovendien vonden we dat een veilige gehechtheid aan één ouder gedeeltelijk een onveilige gehechtheid aan de andere ouder kon compenseren.

Enkele kanttekeningen bij dit onderzoek zijn op hun plaats. Ten eerste willen we benadrukken dat het gaat om een correlationeel onderzoek, waarbij gehechtheid, zelfwaardering en sociaal-emotionele competentie op eenzelfde tijdstip worden gemeten. Hoewel men er doorgaans van uitgaat dat de gehechtheidskwaliteit de kwaliteit van het zelfbeeld en het sociaal-emotioneel functioneren bepaalt, is de omgekeerde invloed ook mogelijk. Meer dan waarschijnlijk beïnvloeden die variabelen elkaar wederzijds in een transactionele relatie. Wanneer we het bij de resultatenbespreking hadden over 'effecten' van de gehechtheidskwaliteit, dan moet die term dus statistisch worden geïnterpreteerd en niet causaal. Ten tweede nog een opmerking over de meting van de gehechtheidskwaliteit. Zoals gezegd werd de gehechtheidskwaliteit niet afgeleid uit een observatie van ouder-kindinteracties, maar uit een ondervraging van het kind in afwezigheid van de gehechtheidsfiguur. Wat er dus gemeten wordt, is niet zozeer de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie, maar de kwaliteit van de representatie of de beleving van die relatie door het kind. Dat die mentale representatie beïnvloed wordt door de reële ervaringen van het kind met de gehechtheidsfiguren werd in een aantal studies aangetoond (bijvoorbeeld Bretherton, Ridgeway & Cassidy, 1990; Cassidy, 1988).

Daarnaast kan die representatie echter ook beïnvloed worden door factoren eigen aan het kind (bijvoorbeeld cognitieve of metacognitieve vaardigheden, veerkracht). In feite gaat men dus na wat een kind (mentaal) 'gemaakt' heeft van zijn gehechtheidsrelaties. Ook in observatiemetingen baseert men zich in eerste instantie op het gedrag van het kind als uiting van zijn of haar verwachtingspatroon of werkmodel van de relatie. Niettemin is het mogelijk dat in observatiemetingen kenmerken eigen aan de relatie sterker doorwegen, terwijl in representationele metingen kenmerken eigen aan het kind een grotere rol spelen. Het zou in elk geval zeer de moeite lonen dit onderzoek te repliceren, met toevoeging van een observatiemeting van de gehechtheidskwaliteit.


VERVOLGSTUDIE OP LAGERE SCHOOLLEEFTIJD

Bovenvermelde studie liet een aantal interessante samenhangen zien tussen gehechtheid aan moeder maar vooral aan vader enerzijds, en sociaal-emotioneel functioneren van het kind anderzijds. Om na te gaan in hoeverre die effecten over de tijd heen bleven bestaan, werd een vervolgstudie opgezet. Doel van de studie was het nagaan van de langere termijneffecten van de gehechtheidskwaliteit, gemeten met de genoemde representationele meting, voor de zelfwaardering en de sociaal-emotionele competentie van de kinderen. In tegenstelling tot de oorspronkelijke studie werd de sociaal-emotionele competentie niet alleen beoordeeld door de leerkracht, maar ook door de klasgenoten. Verder werd in het bijzonder gelet op de differentiële en gecombineerde effecten van gehechtheid aan moeder en vader. Deze studie wordt hierna besproken.


BESCHRIJVING PROEFGROEP EN METHODE

De vervolgstudie vond plaats drie à vier jaar na het oorspronkelijke onderzoek. Van de 80 deelnemende kinderen konden er 68 opnieuw worden opgespoord: 32 jongens en 36 meisjes. Op het moment van de tweede onderzoeksafname zaten zij in het derde of het vierde leerjaar (groep 5 of 6 in Nederland). Zij waren gemiddeld negen jaar oud. Naar de zelfwaardering van de kinderen werd gevraagd met een directe zelfrapporteringsmeting (namelijk de Competentiebelevingsschaal), en niet met een indirect interview. De sociaal-emotionele competentie werd onderzocht aan de hand van leerkrachtschalen en gedragsnominaties door klasgenoten (bijvoorbeeld 'wie begint te vechten en slaat andere kinderen?' of 'wie is verlegen en speelt niet graag met andere kinderen?'). Verder gaven de klasgenoten ook aan hoe graag ze met de betreffende kinderen (en andere klasgenoten) speelden (zie Verschueren & Marcoen, 2001, voor meer uitleg) .


VOORNAAMSTE BEVINDINGEN

Net als in het oorspronkelijke onderzoek waren de effecten van kind-vadergehechtheid doorgaans sterker en robuuster dan de effecten van kind-moedergehechtheid. Kinderen die met vijf jaar veilig gehecht waren aan vader, bleken drie à vier jaar later nog steeds beter aangepast aan schoolse taken, minder angstig en teruggetrokken, en meer zelfverzekerd en onafhankelijk. Deze effecten bleven zelfs bestaan wanneer gecontroleerd werd voor aanvankelijke verschillen in sociaal-emotionele competentie. Bij een directe vergelijking tussen de voorspellende waarde van kind-moeder- en kind-vadergehechtheid werd weer vastgesteld dat de mate van angstig en teruggetrokken gedrag sterker samenhing met de kwaliteit van de kind-vader- dan met de kwaliteit van de kind-moedergehechtheid.

Dit werd gevonden bij gebruik van leerkrachtoordelen, maar ook bij gebruik van beoordelingen door leeftijdgenoten. Daarnaast bleek dat kinderen die met vijf jaar als veilig gehecht aan vader werden geclassificeerd, op negenjarige leeftijd beter werden aanvaard door de klas. Zij die als onveilig werden geclassificeerd, hadden een verhoogd risico op verwerping of afwijzing door hun klasgenoten. De langere termijneffecten van kind-moedergehechtheid waren, net als in het oorspronkelijke onderzoek, eerder beperkt. In tegenstelling tot de bevindingen voor de vader was er geen verband met de latere zelfverzekerdheid en onafhankelijkheid, noch met de graad van internaliserend probleemgedrag. Ook de mate van aanvaarding in de grotere peergroep (klas) was niet gerelateerd aan de vroegere veiligheidsgevoelens bij de moeder. Wat daarentegen wél werd vastgesteld, was dat meisjes die veilig gehecht waren aan hun moeder beter geaccepteerd werden door de andere meisjes van hun klas dan zij die onveilig gehecht waren. Voor jongens maakte de gehechtheidsclassificatie voor de moeder geen verschil. En ook de kwaliteit van de gehechtheid aan de vader maakte op dat vlak, voor beide geslachten, niets uit. Uit ander onderzoek is bekend dat peerrelaties van jongens en meisjes er tijdens de basisschoolleeftijd anders uitzien (Maccoby, 1990; Sroufe e.a., 1996). Jongens spelen eerder in grotere groepen, en spel en competitie staan meer centraal. Meisjes spelen in kleinere groepjes, en wederkerigheid, intimiteit en onderling vertrouwen spelen een grotere rol. Het is interessant te zien dat juist dat functioneren in kleinere en intiemere interpersoonlijke relaties met peers, en niet het functioneren in de grote peergroep, gerelateerd bleek aan de kwaliteit van de kind-moedergehechtheid. Die bevinding is destemeer interessant omdat ze in de lijn ligt van de resultaten van een recente meta-analyse over kind-moedergehechtheid en peerrelaties (Schneider e.a., 2001) (zie ook Verschueren & Marcoen, in press, voor soortgelijke bevindingen bij oudere kinderen).

De samenhang tussen de vroegere gehechtheidskwaliteit en de latere zelfwaardering was in het algemeen slechts beperkt. Dat gold zowel voor moeder als voor vader, en staat aldus in contrast met de resultaten van het oorspronkelijke onderzoek. Mogelijk kan de wijze waarop de zelfbeleving gepeild werd een rol hebben gespeeld. In het oorspronkelijke onderzoek werd immers een (indirecte) interviewmeting met een handpop gebruikt; in het follow-up onderzoek werden de kinderen rechtstreeks ondervraagd over hun beleving van zichzelf. Ook uit andere studies is al gebleken dat directe zelfrapporteringen van zelfwaardering de verwachte verschillen vaak niet laten zien (bijvoorbeeld Verschueren & Marcoen, 1995).

Ten slotte de gezamenlijke of gecombineerde effecten van gehechtheid aan moeder en vader. Hier zagen we hetzelfde resultatenpatroon als in de oorspronkelijke studie. Kinderen met twee onveilige gehechtheidsclassificaties hadden meer problemen op sociaal-emotioneel vlak dan kinderen met twee veilige gehechtheidsclassificaties. Kinderen met één veilige en één onveilige gehechtheid situeerden zich telkens tussen deze twee groepen in. Het hebben van een veilige gehechtheidsrelatie met één ouder bood dus een zekere compensatie, maar die compensatie was niet volledig.


CONCLUSIE

De veronderstelde langere termijneffecten van gehechtheid in de kleutertijd, gemeten met de representationele meting, werden grotendeels teruggevonden, althans voor de relatie met de vader. De gehechtheid aan de vader bleek vooral het onafhankelijk en zelfverzekerd functioneren in de (schoolse) buitenwereld en het 'sociale succes' in de grote groep van peers te voorspellen. De gehechtheid aan de moeder leek meer voorspellend voor het functioneren in intiemere interpersoonlijke relaties (althans voor meisjes). Het feit dat de gevonden differentiële effecten van kind-moeder- en kind-vadergehechtheid voor een groot deel in de lijn lagen van die in de oorspronkelijke studie, steunt het vertrouwen in deze bevindingen. Het feit dat sommige verwachte effecten niet werden teruggevonden (zoals de samenhang tussen kind-moedergehechtheid en zelfwaardering), nodigt dan weer uit tot voorzichtigheid. Voordat we met zekerheid conclusies kunnen trekken, is verder doorgevoerd zorgvuldig onderzoek naar die differentiële effecten zeker aangewezen.

Wat wel eenduidig uit beide studies naar voren komt, is dat het veilig gehecht zijn aan één ouder de negatieve effecten van een onveilige gehechtheid aan de andere ouder kan compenseren. Dat bufferende effect was echter niet volledig, vermoedelijk juist ook omdat beide ouders enigszins andere rollen vervullen in de opvoeding van hun kinderen.


ALGEMEEN BESLUIT

Men heeft de gehechtheidstheorie en het -onderzoek wel eens verweten te sterk gefixeerd te zijn op moeders. Dat is voor een deel terecht. Zoals aangegeven had Bowlby in zijn theorie vooral aandacht voor de primaire opvoeder of de 'moederfiguur' . Als vanzelfsprekend werd daarbij aan de (biologische) moeder gedacht. Bovendien is er, tot op heden, veel meer empirisch onderzoek verricht naar gehechtheid aan moeder dan naar gehechtheid aan vader. Het is vooral de verdienste geweest van Michael Lamb om ook de gehechtheid aan de vader in het vizier te brengen. Uit het onderzoek dat thans voorhanden is, blijkt dat de vader wel degelijk een belangrijke rol als gehechtheidsfiguur te spelen heeft. Net zo goed als moeders zijn vaders in staat om een veilige thuishaven te bieden voor hun kinderen in tijden van stress, en een veilige basis van waaruit ze de buitenwereld kunnen verkennen. Zoals boven aangegeven is het wel mogelijk dat veiligheidsgevoelens bij vader gepaard gaat met andere opvoedingsdeterminanten (bijvoorbeeld de wijze van disciplineren), en met andere ontwikkelingsuitkomsten bij het kind (zoals onafhankelijke en zelfverzekerde exploratie van de buitenwereld) dan bij moeder. Hoewel de schaarse beschikbare empirische evidentie in die richting wijst, blijft voorzichtigheid vooralsnog geboden.

Wel is duidelijk dat Bowlby's 'monotropiestelling' en het daaraan gerelateerde idee van de 'dominante' rol van gehechtheid aan de moeder voor de ontwikkeling van kinderen niet zomaar aangehouden kunnen worden. De onderzoeksgegevens bieden eerder steun aan de zogenaamde 'verbredingsstelling' (Van IJzendoorn e.a., 1982). Die zegt dat kinderen meerdere min of meer gelijkwaardige gehechtheidsrelaties kunnen hebben, en dat zo'n verbreding van het opvoedingsmilieu zelfs voordelen voor hen heeft. Ze biedt immers de mogelijkheid tot compensatie van eenzijdigheden of moeilijkheden in bepaalde gehechtheidsrelaties, en zorgt ervoor dat kinderen minder kwetsbaar zijn bij tijdelijke of permanente scheidingen van een gehechtheidsftguur. Het bestuderen van de moeder-kind- of vader-kinddyade afzonderlijk, biedt in elk geval vaak onvoldoende inzicht in de ontwikkeling en het functioneren van kinderen. Op zijn minst zou gekeken moeten worden naar 'hoe moeder en vader samenwerken in het vormgeven van hun rol als opvoeders' (Van Aken, 2002, p. 181). Daarnaast mag niet vergeten worden dat ook broers en zussen, professionele opvoeders, grootouders en zelfs leerkrachten gehechtheidsfiguren kunnen zijn voor kinderen. Het toekomstige gehechtheidsonderzoek lijkt dan ook sterk gebaat bij het bestuderen van kinderen in dat complexe netwerk van gehechtheidsrelaties.

Trefwoorden: Bowlby, Hechting, Karine Verschueren, Eigenwaarde, Gehechtheid, Gehechtheidsband, Gehechtheidsrelatie, Gehechtheidstheorie, Kleuters, Moeder, Sociaal-emotioneel functioneren, Vader, Zelfbeeld, Zelfwaarde, Kind-vadergehechtheid, Tender years theorie, Zeer jonge kind

Vindtplaats downloadbare PDF: www.f4j.be/doc/pdf/gehechtheid.pdf

Onderzoeksfiche van het Jeugdonderzoeksplatform België


1. Referentie
Referentie: Verschueren, K. (2002). Gehechtheid aan vader en moeder, zelfwaardering en sociaal-emotioneel functioneren van jonge kinderen. In H. Van Crombrugge, D. Verstraeten, D. Mortelmans, J. Raphael-Leff, S. Vandewaerde, G. Van Hove, P. Verhaeghe, K. Verschueren, B. Van den Bergh, N. Van Ranst, V. Duindam, F. Deven, J. Peeters & M. Michielsen (Eds.), Vaders in soorten. Vaders in soorten en maten gewikt en gewogen (pp. 117-130). Tielt: Lannoo.
Taal: Nederlands
ISBN: 90-209-5047-9
Publicatievorm: Bijdrage in reader

2. Abstract
Karine Verschueren onderzocht in welke mate de gehechtheid aan vader of moeder een effect heeft op het zelfbeeld en de socio-emotionele functionering van een kind. Bowlby formuleerde voor het eerst de ‘gehechtheidstheorie’ en beweerde dat vooral de kind-moedergehechtheid van doorslaggevend belang was voor de ontwikkeling van het kind omdat een kind altijd één figuur aan de top van een hiërarchie plaatst. Een empirisch onderzoek uitgevoerd door de auteur toont echter aan dat dit niet het geval is en dat zelfs op sommige domeinen de kind-vadergehechtheid doorslaggevend kan zijn voor de ontwikkeling van het kind, met name op gebied van sociaal-emotioneel functioneren.

3. Trefwoorden
Thema: Gezin
Trefwoorden: Eigenwaarde, gehechtheid, gehechtheidsband, gehechtheidsrelatie, gehechtheidstheorie, kleuters, moeder, ouders, socio-emotionele functioneren, vader, zelfbeeld, zelfwaarde

4. Onderzoeker
Opdrachtgever : /
Onderzoeker: Karine Verschueren

Centrum voor Schoolpsychologie
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
K.U.Leuven
Tiensestraat 102
3000 Leuven
Tel: 016/ 32 60 03
Fax : 016/ 32 61 44
http://www.psy.kuleuven.ac.be/school/

5. Onderzoeksvraag

Onderzoeksvragen
• Is gehechtheid een zaak van moeders?
• Zijn kinderen veiliger gehecht aan hun moeder… of aan hun vader?
• Wat zijn de effecten van gehechtheid aan vader en moeder?

Hypothesen /

6. Methode

Onderzoeksmethode:

Literatuurstudie

Eigen empirisch onderzoek: 
De kleuters werden uitgebreid individueel onderzocht in een apart lokaal in de school. De ouders werden achteraf thuis geïnterviewd.
Er werd een representationele of narratieve gehechtheidsmeting gebruikt: de kwaliteit van de gehechtheid wordt afgeleid uit het patroon van communicatie over gehechtheidsrelevante interacties. Er werd gebruik gemaakt van verhalen, gespeeld door een poppenfamilie.
Kind-moeder- en kind-vadergehechtheid werden onderzocht.
De zelfwaardering van de kinderen werd gemeten met een handpopinterview, waarbij 20 vragen worden gesteld aan het kind dat met een handpop antwoordde.
Het sociaal-emotioneel functioneren werden beoordeeld door de kleuterleidster aan de hand van gestandaardiseerde vragenlijsten.

Vervolgstudie:
Drie à vier jaar na het oorspronkelijke onderzoek. Zelfwaardering werd gemeten via een directe zelfrapporteringsmeting. De sociaal-emotionele competentie werd onderzocht met leerkrachtschalen en gedragsnominaties door klasgenoten.

Onderzochte groep
Literatuur: internationale studies met resultaten van empirisch onderzoek
Eigen onderzoek: 80 kleuters (40jongens/40 meisjes), gemiddeld 5jaar en 5 maanden oud (tussen 55 en 77 maanden). Via kleuterscholen werden ze gerekruteerd.
Vervolgstudie: 68 van de 80 kinderen namen opnieuw deel, 32 jongens en 36 meisjes. Zij zaten in het derde of vierde leerjaar en waren gemiddeld 9 jaar oud.

Bereik /

7. Resultaten
• Uit literatuurstudie over de internationale onderzoeken die verricht werden inzake gehechtheidstheorie, blijkt dat kinderen aan beide ouders gehecht zijn, dat ze in stressvrije situaties soms de voorkeur geven aan hun vader, in stressvolle situaties aan hun moeder.
• Veilig gehechte kinderen functioneren beter op emotioneel-sociaal vlak en hebben meer eigenwaarde.
• Uit het eigen onderzoek blijkt dat een grote meerderheid van de kinderen veilig gehecht is aan vader en dat ze ook gelijk gehecht zijn aan de moeder. Iets minder dan de helft van de kinderen is anders gehecht aan moeder dan aan vader.
• Er is dus geen dominantie van de moeder-kind gehechtheid.
• De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met de moeder hangt samen met het al dan niet ontwikkelen van eigenwaarde bij het kind.
• De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met de vader hangt samen met de sociaal-emotionele competentie van het kind.

8. Publicaties op basis van hetzelfde onderzoek
• Schalenbourg, K. & Verschueren, K. (2002). Kleuters met probleemgedrag: te lakse vader, te strenge moeder? Onuitgegeven Onderzoeksrapport, K.U.Leuven, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Centrum voor Schoolpsychologie.
• Stevenson-Hinde, J. & Verschueren, K. (2002). Attachment in childhood. In P.K. Smith & C.H. Hart (Eds.), Blackwell Handbook of Childhood Social Development (pp.182-204). London: Blackwell.
• Van Crombrugge, H., Verstraeten, D., Mortelmans, D., Raphael-Leff, J., Vandewaerde, S., Duindam, V., Deven, F., Peeters, J. & Michielsen, M. (Eds.) (2002). Vaders in soorten. Vaders in soorten en maten gewikt en gewogen. Tielt: Lannoo.
• Verschueren, K. & Marcoen, A. (1994). Test met gehechtheidsverhalen classificatiesysteem. Aanpassing van de Doll Stories Completion Task van Cassidy (1986) voor gebruik bij 4,5 tot 6-jarigen. Onuitgegeven Onderzoeksrapport, K.U.Leuven, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Centrum voor Ontwikkelingspsychologie.
• Verschueren, K. & Marcoen, A. (1999). Representation of self and socioemotional competence in kindergartners. Differential and combines effects of attachment to mother and to father. Child Development, 70, 183-201.
• Verschueren, K. & Marcoen, A. (2000). Gehechtheid in de kleuterleeftijd. In J.D. Bosch, H.A. Bosma, R.J. Van der Gaag, A.J.J.M. Ruijssenaars & A. Vyt (Eds.), Jaarboek ontwikkelingspsychologie, Orthopedagogiek en Kinderpsychiatrie 4, 2000-2001 (pp.294-328). Houten: Bohn stafleu Van Loghum.
• Verschueren, K., Marcoen, A. & Schoefs, V. (1996). The internal working model of the self, attachment and competence in five-year-olds. Child Development , 67, 2493-2511.
• Verschueren, K., Schoefs, V. & Marcoen, A. (1994). Handpop Interview. Instructies en codering. Een aanpassing van Cassidy’s codeersysteem (1986). Onuitgegeven onderzoeksrapport, K.U.Leuven, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Centrum voor Ontwikkelingspsychologie.

9. Beleidsaanbevelingen
Nee

10. Samenvatting
Bij het ontstaan van de gehechtheidstheorie ging men ervan uit dat vooral de gehechtheid aan de moeder een cruciale rol speelde in de ontwikkeling van het kind. Vele onderzoeken waren teveel gefixeerd op moeders.
Vandaag gaat men ook na wat de rol van de vader kan zijn in de gehechtheidstheorie. Vele studies tonen aan dat de gehechtheid aan de vader inderdaad ook een belangrijke rol kan spelen.
Karine Verschueren voerde een empirisch onderzoek uit bij kleuters en deed een opvolgingsonderzoek een viertal jaren later. Vaders kunnen, zo blijkt, even goed als moeders een veilige thuisbasis zijn voor kinderen in stressituaties of wanneer kinderen de buitenwereld willen exploreren.
De ontwikkelingsuitkomsten zijn echter wel verschillend dan bij moeders. Bij een veilige gehechtheidsband tussen vader en kind is het kind onafhankelijker en verkent het op een zelfzekere wijze de buitenwereld (sociaal-emotionele competenties). Bij een veilige band met moeders krijgt het kind een positief zelfbeeld.
Ook de langetermijneffecten van de gehechtheid waren belangrijker bij de vader dan bij de moeder, behalve voor meisjes wat betreft de sociale omgang met andere meisjes. Daar was de kind-moedergehechtheid doorslaggevend.
Het onderzoek wees ook uit dat één ouder met een veilige gehechtheidsband met het kind de onveilige band van de andere ouder met het kind gedeeltelijk kan compenseren.